Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7787

Datum uitspraak2000-10-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers112916
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr.112.916 Mr Fokkens Zitting 9 mei 2000 Conclusie inzake: [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verdachte is door het gerechtshof te Amsterdam wegens het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 lid 1 onder A van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar. 2. Namens verdachte heeft mr H.R. Kant, advocaat te Krommenie, een schriftuur ingediend, welke twee klachten bevat. 3. Allereerst stelt de indiener dat de bewezenverklaring niet naar behoren is gemotiveerd, nu uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake is van “medeplegen.” 4. Het hof heeft, voor zover relevant, bewezenverklaard dat verdachte “tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.” 5. In het middel wordt niet uiteengezet waarom de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Dat zou de steller ook niet meegevallen zijn, omdat het hof uit de bewijsmiddelen zonder enige twijfel kon afleiden dat verdachte zodanig bij de uitvoer van 100 gram cocaïne betrokken was dat dit het tenlastegelegde medeplegen opleverde. De bewijsmiddelen houden immers in dat verdachte op bestelling 100 gram cocaïne - dus vele malen meer dan de gebruikershoeveelheid - heeft verkocht aan de daarvoor uit Duitsland gekomen “Meyer auf der Heide”. Daaruit heeft het hof - mede gelet op de ruime omschrijving van het begrip “buiten het grondgebied brengen” in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, waarnaar de tenlastelegging verwijst - niet alleen kunnen afleiden dat verdachtes gedragingen medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van cocaïne opleverden, maar ook kunnen concluderen dat verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die cocaïne vervolgens naar Duitsland vervoerd - en aldus buiten het grondgebied van Nederland gebracht - zou worden en derhalve heeft gehandeld met het tenlastegelegde opzet. Het middel faalt. 6. In de tweede plaats wordt er in de schriftuur geklaagd over de motivering van de strafmaat, die ondeugdelijk zou zijn. De indiener betoogt: “Het hof kan niet volstaan met de zinsnede “mede gelet op de persoon van de verdachte zoals door het hof verwoord in de eerste alinea onder het kopje “De bewijslevering.” 7. Als gezegd heeft het hof verdachte veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf. Het hof heeft die straf, behalve met de standaardmotivering, gemotiveerd met de overweging: ”Verdachte heeft samen met anderen opzettelijk een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne buiten het grondgebied van Nederland gebracht. Cocaïne is een voor de volksgezondheid schadelijke stof en de verspreiding daarvan gaat gepaard met door verslaafden gepleegde criminaliteit. De procureur-generaal heeft in hoger beroep terzake van het onder 1 en 7 tenlastegelegde dezelfde gevangenisstraf van eenentwintig maanden gevorderd als door de rechtbank opgelegd. Zoals hierboven reeds is overwogen, acht het hof - kort gezegd - de criminele organisatie niet bewezen. Een gevangenisstraf van een jaar is naar het oordeel van het hof een alleszins passende sanctie op het bewezenverklaarde, mede gelet op de persoon van de verdachte zoals door het hof verwoord in de eerste alinea onder het kopje “De bewijslevering.” 8. Anders dan de indiener stelt, heeft het hof níet volstaan met de in de schriftuur geciteerde zinsnede. De klacht mist feitelijke grondslag. 9. De klachten kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

24 oktober 2000 Strafkamer nr. 112916 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 maart 1999 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Argentinië) op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 januari 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 en 6 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van “medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.R. Kant, advocaat te Krommenie, bij schriftuur midde-len van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikke-ling. 4. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de be-streden uitspraak ambtshalve, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober 2000.